grazen

Conjugations List of Grazen.
Presens
Imperfectum
Perfectum
ikgraasgraasdeheb gegraasd
jij, je, ugraastgraasdehebt gegraasd
hij, zij, hetgraastgraasdeheeft gegraasd
wijgrazengraasdenhebben gegraasd
julliegrazengraasdenhebben gegraasd
zij, zegrazengraasdenhebben gegraasd

Presens
Beta

Example presens sentences for Grazen with some of the pronouns.

  • De koeien grazen in de groene weide.
  • Ik graas met mijn schapen in het veld.
  • De geiten grazen rustig in de heuvels.
  • De paarden grazen graag in de ochtendzon.
  • De konijnen grazen langs de rand van het bos.

Imperfectum
Beta

Example imperfectum sentences for Grazen with some of the pronouns.

  • De koeien graasden altijd in de groene weide.
  • Ik graasde vroeger met mijn schapen in dat veld.
  • De geiten graasden rustig in de heuvels terwijl de zon onderging.
  • De paarden graasden vaak in de ochtendzon toen ze jong waren.
  • De konijnen graasden regelmatig langs de rand van het bos.

Perfectum
Beta

Example perfectum sentences for Grazen with some of the pronouns.

  • De koeien hebben in de wei gegraasd.
  • Ik heb met mijn schapen op dat veld gegraasd.
  • De geiten hadden rustig in de heuvels gegraasd.
  • De paarden zijn graag in de ochtendzon aan het grazen geweest.
  • De konijnen hebben langs de rand van het bos gegraasd.