afbranden
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | brand af | brandde af | heb afgebrand |
jij, je, u | brandt af | brandde af | hebt afgebrand |
hij, zij, het | brandt af | brandde af | heeft afgebrand |
wij | branden af | brandden af | hebben afgebrand |
jullie | branden af | brandden af | hebben afgebrand |
zij, ze | branden af | brandden af | hebben afgebrand |
PresensBeta
Example presens sentences for Afbranden with some of the pronouns.
- Ik brand de oude papieren af.
- Jij brandt het hout af in de open haard.
- Hij brandt de bladeren af in de tuin.
- Wij branden de onkruid weg met een brander.
- Zij branden de afvalstapel af op het platteland.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Afbranden with some of the pronouns.
- Toen ik jong was, brandde ik vaak oude brieven af.
- Vroeger brandde jij altijd het gras af in de herfst.
- Hij brandde regelmatig takken af in het bos.
- Wij brandden vroeger ons snoeiafval af in de achtertuin.
- Zij brandden de oude schuur af om ruimte te maken.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Afbranden with some of the pronouns.
- Ik heb de oude papieren afgebrand.
- Jij hebt het hout afgebrand in de open haard.
- Hij heeft de bladeren afgebrand in de tuin.
- Wij hebben het onkruid weggebrand met een brander.
- Zij hebben de afvalstapel afgebrand op het platteland.