uitchecken

Conjugations List of Uitchecken.
Presens
Imperfectum
Perfectum
ikcheck uitcheckte uitheb uitgecheckt
jij, je, ucheckt uitcheckte uithebt uitgecheckt
hij, zij, hetcheckt uitcheckte uitheeft uitgecheckt
wijchecken uitcheckten uithebben uitgecheckt
julliechecken uitcheckten uithebben uitgecheckt
zij, zechecken uitcheckten uithebben uitgecheckt

Presens
Beta

Example presens sentences for Uitchecken with some of the pronouns.

  • Ik check uit na het werk.
  • Jij checkt uit bij de ingang.
  • Hij/Zij checkt altijd netjes uit.
  • Wij checken uit met onze ov-chipkaart.
  • Zij checken uit voor vertrek.

Imperfectum
Beta

Example imperfectum sentences for Uitchecken with some of the pronouns.

  • Toen ik aankwam, checkte ik direct uit.
  • Vroeger vergat ik vaak uit te checken.
  • Hij/Zij checkte altijd pas uit als het druk was.
  • Elke dag checkten wij uit bij dezelfde halte.
  • Vroeger, toen we nog papieren tickets hadden, checkten we altijd handmatig uit.

Perfectum
Beta

Example perfectum sentences for Uitchecken with some of the pronouns.

  • Ik ben uitgecheckt voordat de trein vertrok.
  • Jij hebt uitgecheckt bij de automaat.
  • Hij/Zij is al uitgecheckt op het perron.
  • Wij hebben uitgecheckt bij de receptie.
  • Zij hebben uitgecheckt en zijn naar huis gegaan.