voorspellen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | voorspel | voorspelde | heb voorspeld |
jij, je, u | voorspelt | voorspelde | hebt voorspeld |
hij, zij, het | voorspelt | voorspelde | heeft voorspeld |
wij | voorspellen | voorspelden | hebben voorspeld |
jullie | voorspellen | voorspelden | hebben voorspeld |
zij, ze | voorspellen | voorspelden | hebben voorspeld |
PresensBeta
Example presens sentences for Voorspellen with some of the pronouns.
- Ik voorspel de uitslag van de voetbalwedstrijd.
- Jij voorspelt het weer voor morgen.
- Hij voorspelt een stijging in de aandelenmarkt.
- Wij voorspellen een spannende wedstrijd.
- Zij voorspellen een grote toename in het aantal bezoekers.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Voorspellen with some of the pronouns.
- Vroeger voorspelde ik altijd de uitkomst van de wedstrijden.
- Toen ik jong was, voorspelde ik het weer met mijn vrienden.
- Mijn grootvader voorspelde vaak de toekomst met speelkaarten.
- Wij voorspelden vroeger de winnaars van talentenshows.
- Zij voorspelden altijd het einde van de film voordat het gebeurde.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Voorspellen with some of the pronouns.
- Ik heb de winnaar van de loterij correct voorspeld.
- Jij hebt het juiste antwoord voorspeld.
- Hij heeft de uitkomst van de test goed voorspeld.
- Wij hebben de ontwikkeling van de markt nauwkeurig voorspeld.
- Zij hebben de groei van het bedrijf succesvol voorspeld.