eesten
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | eest | eestte | heb geƫest |
jij, je, u | eest | eestte | hebt geƫest |
hij, zij, het | eest | eestte | heeft geƫest |
wij | eesten | eestten | hebben geƫest |
jullie | eesten | eestten | hebben geƫest |
zij, ze | eesten | eestten | hebben geƫest |
Presens
Example presens sentences for Eesten with some of the pronouns.
- Ik eet een appel.
- Jij eet een boterham.
- Hij eet groenten.
- Wij eten pizza.
- Zij eten ijs.
Imperfectum
Example imperfectum sentences for Eesten with some of the pronouns.
- Ik at een appel.
- Jij at een boterham.
- Hij at groenten.
- Wij aten pizza.
- Zij aten ijs.
Perfectum
Example perfectum sentences for Eesten with some of the pronouns.
- Ik heb een appel gegeten.
- Jij hebt een boterham gegeten.
- Hij heeft groenten gegeten.
- Wij hebben pizza gegeten.
- Zij hebben ijs gegeten.