opeten
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | eet op | at op | heb opgegeten |
jij, je, u | eet op | at op | hebt opgegeten |
hij, zij, het | eet op | at op | heeft opgegeten |
wij | eten op | aten op | hebben opgegeten |
jullie | eten op | aten op | hebben opgegeten |
zij, ze | eten op | aten op | hebben opgegeten |
Presens
Example presens sentences for Opeten with some of the pronouns.
- Ik eet de taart op.
- Jij eet je lunch op.
- Hij eet zijn groenten op.
- Zij eet haar ijsje op.
- Wij eten de pizza op.
Imperfectum
Example imperfectum sentences for Opeten with some of the pronouns.
- Ik at de taart op.
- Jij at je lunch op.
- Hij at zijn groenten op.
- Zij at haar ijsje op.
- Wij aten de pizza op.
Perfectum
Example perfectum sentences for Opeten with some of the pronouns.
- Ik heb de taart opgegeten.
- Jij hebt je lunch opgegeten.
- Hij heeft zijn groenten opgegeten.
- Zij heeft haar ijsje opgegeten.
- Wij hebben de pizza opgegeten.