vreemdgaan
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | ga vreemd | ging vreemd | heb vreemdgegaan |
jij, je, u | gaat vreemd | ging vreemd | hebt vreemdgegaan |
hij, zij, het | gaat vreemd | ging vreemd | heeft vreemdgegaan |
wij | gaan vreemd | gingen vreemd | hebben vreemdgegaan |
jullie | gaan vreemd | gingen vreemd | hebben vreemdgegaan |
zij, ze | gaan vreemd | gingen vreemd | hebben vreemdgegaan |
Presens
Example presens sentences for Vreemdgaan with some of the pronouns.
- Ik ga niet vreemd.
- Jij gaat vreemd met haar.
- Hij gaat regelmatig vreemd.
- Zij gaan nooit vreemd.
- We gaan samen vreemd.
Imperfectum
Example imperfectum sentences for Vreemdgaan with some of the pronouns.
- Ik ging vroeger weleens vreemd.
- Jij ging vaak vreemd in die periode.
- Hij ging stiekem vreemd achter mijn rug om.
- Zij gingen vreemd terwijl ze een relatie hadden.
- We gingen uit elkaar nadat we vreemdgingen.
Perfectum
Example perfectum sentences for Vreemdgaan with some of the pronouns.
- Ik ben vreemdgegaan gisteravond.
- Jij hebt vreemdgegaan tijdens de vakantie.
- Hij is al meerdere keren vreemdgegaan.
- Zij zijn betrapt op vreemdgaan.
- We hebben spijt van vreemdgaan.