aanbenen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | been aan | beende aan | heb aangebeend |
jij, je, u | beent aan | beende aan | hebt aangebeend |
hij, zij, het | beent aan | beende aan | heeft aangebeend |
wij | benen aan | beenden aan | hebben aangebeend |
jullie | benen aan | beenden aan | hebben aangebeend |
zij, ze | benen aan | beenden aan | hebben aangebeend |
PresensBeta
Example presens sentences for Aanbenen with some of the pronouns.
- Ik been aan naar het park.
- Jij bent aan naar de winkel.
- Hij/zij benen aan in de tuin.
- Wij benen aan op het strand.
- Jullie benen aan bij het zwembad.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Aanbenen with some of the pronouns.
- Ik been aan naar het park.
- Jij beende aan naar de winkel.
- Hij/zij beende aan in de tuin.
- Wij beenden aan op het strand.
- Jullie beenden aan bij het zwembad.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Aanbenen with some of the pronouns.
- Ik ben aanbenen naar het park.
- Jij bent aanbenen naar de winkel.
- Hij/zij is aanbenen in de tuin.
- Wij zijn aanbenen op het strand.
- Jullie zijn aanbenen bij het zwembad.