hannesen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | hannes | hanneste | heb gehannest |
jij, je, u | hannest | hanneste | hebt gehannest |
hij, zij, het | hannest | hanneste | heeft gehannest |
wij | hannesen | hannesten | hebben gehannest |
jullie | hannesen | hannesten | hebben gehannest |
zij, ze | hannesen | hannesten | hebben gehannest |
PresensBeta
Example presens sentences for Hannesen with some of the pronouns.
- Ik hannes nu met de computer.
- Jij hannest altijd met je haar.
- Hij hannesst met zijn telefoon.
- Wij hannesen graag in de keuken.
- Zij hannesen met de afstandsbediening.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Hannesen with some of the pronouns.
- Vroeger hannesde ik vaak met mijn sleutels.
- Toen ik jong was, hannesde ik altijd met mijn kleding.
- Hij hannesde gisteren met de boodschappen.
- Wij hannesden regelmatig met de oude printer.
- Zij hannesden vorige week met de treinreis.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Hannesen with some of the pronouns.
- Ik heb gehannest met de instellingen van de televisie.
- Jij hebt altijd gehannest met het openen van dat potje.
- Hij heeft gehannesd met het repareren van zijn fiets.
- Wij hebben gehannest met de planning van de vakantie.
- Zij hebben gehannest met het vinden van een parkeerplaats.