uittrekken

Conjugations List of Uittrekken.
Presens
Imperfectum
Perfectum
iktrek uittrok uitheb uitgetrokken
jij, je, utrekt uittrok uithebt uitgetrokken
hij, zij, hettrekt uittrok uitheeft uitgetrokken
wijtrekken uittrokken uithebben uitgetrokken
jullietrekken uittrokken uithebben uitgetrokken
zij, zetrekken uittrokken uithebben uitgetrokken

Presens
Beta

Example presens sentences for Uittrekken with some of the pronouns.

  • Ik trek mijn jas uit voordat ik naar binnen ga.
  • Jij trekt je schoenen uit bij de voordeur.
  • Hij/zij trekt een trui uit omdat het te warm is.
  • Wij trekken de lakens van het bed af om ze te verschonen.
  • Jullie trekken de stekker uit het stopcontact als je weggaat.

Imperfectum
Beta

Example imperfectum sentences for Uittrekken with some of the pronouns.

  • Vroeger trok ik altijd mijn pyjama aan voordat ik naar bed ging.
  • Toen ik jong was, trok ik vaak mijn haar uit frustratie.
  • Hij/zij trok altijd een vies gezicht als hij/zij iets niet lekker vond.
  • Wij trokken vroeger vaak de gordijnen dicht in de avond.
  • Jullie trokken altijd grapjes met elkaar uit tijdens de pauze.

Perfectum
Beta

Example perfectum sentences for Uittrekken with some of the pronouns.

  • Ik heb mijn sokken uitgetrokken voordat ik ging slapen.
  • Jij hebt je jas uitgetrokken toen we binnenkwamen.
  • Hij/zij heeft de handschoenen uitgetrokken omdat ze te strak zaten.
  • Wij hebben de oude vloerbedekking uitgetrokken en vervangen.
  • Jullie hebben de planten uitgetrokken om ze water te geven.