aaneengrenzen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | grens aaneen | grensde aaneen | heb aaneengegrensd |
jij, je, u | grenst aaneen | grensde aaneen | hebt aaneengegrensd |
hij, zij, het | grenst aaneen | grensde aaneen | heeft aaneengegrensd |
wij | grenzen aaneen | grensden aaneen | hebben aaneengegrensd |
jullie | grenzen aaneen | grensden aaneen | hebben aaneengegrensd |
zij, ze | grenzen aaneen | grensden aaneen | hebben aaneengegrensd |
PresensBeta
Example presens sentences for Aaneengrenzen with some of the pronouns.
- De twee landen grenzen aan elkaar.
- Ik grens aan mijn buurman.
- Jij grenst aan de rivier.
- Hij/Zij/Het grenst aan het bos.
- Wij grenzen aan de kust.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Aaneengrenzen with some of the pronouns.
- De twee landen grensden aan elkaar.
- Ik grensde aan mijn buurman.
- Jij grensde aan de rivier.
- Hij/Zij/Het grensde aan het bos.
- Wij grensden aan de kust.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Aaneengrenzen with some of the pronouns.
- De twee landen hebben aan elkaar aangegrensd.
- Ik ben aan mijn buurman aangegrensd.
- Jij hebt aan de rivier aangegrensd.
- Hij/Zij/Het is aan het bos aangegrensd.
- Wij hebben aan de kust aangegrensd.