bedruppelen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | bedruppel | bedruppelde | heb bedruppeld |
jij, je, u | bedruppelt | bedruppelde | hebt bedruppeld |
hij, zij, het | bedruppelt | bedruppelde | heeft bedruppeld |
wij | bedruppelen | bedruppelden | hebben bedruppeld |
jullie | bedruppelen | bedruppelden | hebben bedruppeld |
zij, ze | bedruppelen | bedruppelden | hebben bedruppeld |
PresensBeta
Example presens sentences for Bedruppelen with some of the pronouns.
- Ik bedruppel de planten met water.
- Jij bedruppelt de cake met glazuur.
- Hij bedruppelt zijn salade met olie.
- Wij bedruppelen het vlees met marinade.
- Zij bedruppelen de tafel met kaarsvet.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Bedruppelen with some of the pronouns.
- Ik bedruppelde de planten met water.
- Jij bedruppelde de cake met glazuur.
- Hij bedruppelde zijn salade met olie.
- Wij bedruppelden het vlees met marinade.
- Zij bedruppelden de tafel met kaarsvet.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Bedruppelen with some of the pronouns.
- Ik heb de planten met water bedruppeld.
- Jij hebt de cake met glazuur bedruppeld.
- Hij heeft zijn salade met olie bedruppeld.
- Wij hebben het vlees met marinade bedruppeld.
- Zij hebben de tafel met kaarsvet bedruppeld.