opdragen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | draag op | droeg op | heb opgedragen |
jij, je, u | draagt op | droeg op | hebt opgedragen |
hij, zij, het | draagt op | droeg op | heeft opgedragen |
wij | dragen op | droegen op | hebben opgedragen |
jullie | dragen op | droegen op | hebben opgedragen |
zij, ze | dragen op | droegen op | hebben opgedragen |
PresensBeta
Example presens sentences for Opdragen with some of the pronouns.
- Ik draag de bloemen op aan mijn moeder.
- Hij draagt zijn werk op aan zijn teamleden.
- Wij dragen de verantwoordelijkheid op aan de directeur.
- Jullie dragen de taak op aan de nieuwe stagiaire.
- Zij dragen de overwinning op aan hun coach.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Opdragen with some of the pronouns.
- Ik droeg de bloemen op aan mijn moeder.
- Hij droeg zijn werk op aan zijn teamleden.
- Wij droegen de verantwoordelijkheid op aan de directeur.
- Jullie droegen de taak op aan de nieuwe stagiaire.
- Zij droegen de overwinning op aan hun coach.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Opdragen with some of the pronouns.
- Ik heb de bloemen opgedragen aan mijn moeder.
- Hij heeft zijn werk opgedragen aan zijn teamleden.
- Wij hebben de verantwoordelijkheid opgedragen aan de directeur.
- Jullie hebben de taak opgedragen aan de nieuwe stagiaire.
- Zij hebben de overwinning opgedragen aan hun coach.