aanleunen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | leun aan | leunde aan | heb aangeleund |
jij, je, u | leunt aan | leunde aan | hebt aangeleund |
hij, zij, het | leunt aan | leunde aan | heeft aangeleund |
wij | leunen aan | leunden aan | hebben aangeleund |
jullie | leunen aan | leunden aan | hebben aangeleund |
zij, ze | leunen aan | leunden aan | hebben aangeleund |
PresensBeta
Example presens sentences for Aanleunen with some of the pronouns.
- Ik leun aan tegen de muur.
- Jij leunt aan bij de tafel.
- Hij leunt aan op zijn vrienden.
- Zij leunt aan tegen het raam.
- Wij leunen aan bij de organisatie.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Aanleunen with some of the pronouns.
- Ik leunde aan tegen de muur.
- Jij leunde aan bij de tafel.
- Hij leunde aan op zijn vrienden.
- Zij leunde aan tegen het raam.
- Wij leunden aan bij de organisatie.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Aanleunen with some of the pronouns.
- Ik heb aangeleund tegen de muur.
- Jij hebt aangeleund bij de tafel.
- Hij heeft aangeleund op zijn vrienden.
- Zij heeft aangeleund tegen het raam.
- Wij hebben aangeleund bij de organisatie.