oplepelen

Conjugations List of Oplepelen.
Presens
Imperfectum
Perfectum
iklepel oplepelde opheb opgelepeld
jij, je, ulepelt oplepelde ophebt opgelepeld
hij, zij, hetlepelt oplepelde opheeft opgelepeld
wijlepelen oplepelden ophebben opgelepeld
jullielepelen oplepelden ophebben opgelepeld
zij, zelepelen oplepelden ophebben opgelepeld

Presens
Beta

Example presens sentences for Oplepelen with some of the pronouns.

  • Ik lepel de informatie op.
  • Jij lepelt de soep op.
  • Hij lepelt het nieuws op.
  • Zij lepelen de feiten op.
  • Wij lepelen de woordenlijst op.

Imperfectum
Beta

Example imperfectum sentences for Oplepelen with some of the pronouns.

  • Ik lepelde de informatie op.
  • Jij lepelde de soep op.
  • Hij lepelde het nieuws op.
  • Zij lepelden de feiten op.
  • Wij lepelden de woordenlijst op.

Perfectum
Beta

Example perfectum sentences for Oplepelen with some of the pronouns.

  • Ik heb de informatie opgelepeld.
  • Jij hebt de soep opgelepeld.
  • Hij heeft het nieuws opgelepeld.
  • Zij hebben de feiten opgelepeld.
  • Wij hebben de woordenlijst opgelepeld.