schnabbelen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | schnabbel | schnabbelde | heb geschnabbeld |
jij, je, u | schnabbelt | schnabbelde | hebt geschnabbeld |
hij, zij, het | schnabbelt | schnabbelde | heeft geschnabbeld |
wij | schnabbelen | schnabbelden | hebben geschnabbeld |
jullie | schnabbelen | schnabbelden | hebben geschnabbeld |
zij, ze | schnabbelen | schnabbelden | hebben geschnabbeld |
PresensBeta
Example presens sentences for Schnabbelen with some of the pronouns.
- Ik schnabbel bij als bijverdienste.
- Jij schnabbelt regelmatig op feestjes.
- Hij schnabbelt af en toe als muzikant.
- Zij schnabbelen als acteurs in lokale theaterproducties.
- Wij schnabbelen graag tijdens vakanties.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Schnabbelen with some of the pronouns.
- Ik schnabbelde toen ik nog studeerde.
- Jij schnabbelde als DJ in clubs.
- Hij schnabbelde regelmatig als model.
- Zij schnabbelden samen in een band.
- Wij schnabbelden vorig jaar tijdens de zomervakantie.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Schnabbelen with some of the pronouns.
- Ik heb geschnabbeld op een evenement vorige week.
- Jij hebt al vaker geschnabbeld in deze branche.
- Hij heeft veel geschnabbeld tijdens zijn studententijd.
- Zij hebben succesvol geschnabbeld als freelance schrijvers.
- Wij hebben gisteren geschnabbeld bij een jubileumfeest.