puzzelen

Conjugations List of Puzzelen.
Presens
Imperfectum
Perfectum
ikpuzzelpuzzeldeheb gepuzzeld
jij, je, upuzzeltpuzzeldehebt gepuzzeld
hij, zij, hetpuzzeltpuzzeldeheeft gepuzzeld
wijpuzzelenpuzzeldenhebben gepuzzeld
julliepuzzelenpuzzeldenhebben gepuzzeld
zij, zepuzzelenpuzzeldenhebben gepuzzeld

Presens
Beta

Example presens sentences for Puzzelen with some of the pronouns.

  • Ik puzzel elke avond voor het slapengaan.
  • Jij puzzelt graag in je vrije tijd.
  • Hij/Zij puzzelt al jarenlang met plezier.
  • Wij puzzelen samen op regenachtige dagen.
  • Jullie puzzelen vaak tijdens familiebijeenkomsten.

Imperfectum
Beta

Example imperfectum sentences for Puzzelen with some of the pronouns.

  • Vroeger puzzelde ik graag met mijn grootouders.
  • Toen ik jong was, puzzelde ik elke zondagmiddag.
  • Hij/Zij puzzelde vroeger altijd in de wintermaanden.
  • Wij puzzelden vaak tijdens vakanties in het buitenland.
  • Jullie puzzelden vroeger samen in de speelkamer.

Perfectum
Beta

Example perfectum sentences for Puzzelen with some of the pronouns.

  • Ik heb gisteren een moeilijke puzzel opgelost.
  • Jij bent al klaar met het puzzelen van die uitdagende puzzel.
  • Hij/Zij heeft veel tijd besteed aan het puzzelen van dat raadsel.
  • Wij hebben samen de puzzel afgerond.
  • Jullie zijn succesvol geweest in het puzzelen van die lastige opgave.