aannaaien
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | naai aan | naaide aan | heb aangenaaid |
jij, je, u | naait aan | naaide aan | hebt aangenaaid |
hij, zij, het | naait aan | naaide aan | heeft aangenaaid |
wij | naaien aan | naaiden aan | hebben aangenaaid |
jullie | naaien aan | naaiden aan | hebben aangenaaid |
zij, ze | naaien aan | naaiden aan | hebben aangenaaid |
PresensBeta
Example presens sentences for Aannaaien with some of the pronouns.
- Ik naai je dit kledingstuk aan.
- Je naait me altijd in de problemen.
- Hij naait haar met zijn leugens.
- Wij naaien de knopen aan de jas.
- Jullie naaien de stof aan elkaar.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Aannaaien with some of the pronouns.
- Ik naaide je vroeger kledingstukken aan.
- Je naaide me vaak in de problemen.
- Hij naaide haar regelmatig met zijn leugens.
- Wij naaiden de knopen vroeger aan de jas.
- Jullie naaiden de stof vaak aan elkaar.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Aannaaien with some of the pronouns.
- Ik heb je dat kledingstuk aangenaaid.
- Je hebt me altijd in de problemen genaaid.
- Hij heeft haar met zijn leugens genaaid.
- Wij hebben de knopen aan de jas aangenaaid.
- Jullie hebben de stof aan elkaar aangenaaid.