wapperen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | wapper | wapperde | heb gewapperd |
jij, je, u | wappert | wapperde | hebt gewapperd |
hij, zij, het | wappert | wapperde | heeft gewapperd |
wij | wapperen | wapperden | hebben gewapperd |
jullie | wapperen | wapperden | hebben gewapperd |
zij, ze | wapperen | wapperden | hebben gewapperd |
PresensBeta
Example presens sentences for Wapperen with some of the pronouns.
- De vlag wappert in de wind.
- Ik wapper met mijn handen om af te koelen.
- Deze bloemen wapperen vrolijk in de tuin.
- Wanneer de wind opsteekt, begint de vlag te wapperen.
- De kinderen wapperen met hun vliegers in het park.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Wapperen with some of the pronouns.
- De vlag wapperde hevig toen de storm losbrak.
- Vroeger wapperden mensen vaak met zakdoeken om gedag te zeggen.
- De bloemen wapperden sierlijk in de zomerbries.
- Terwijl ik langs het strand liep, wapperden de vlaggen op de boulevard.
- Als kind wapperde ik altijd met mijn armen als ik blij was.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Wapperen with some of the pronouns.
- De vlag heeft gewapperd tijdens de ceremonie.
- Ik heb met mijn handen gewapperd om de aandacht te trekken.
- De bloemen hebben de hele dag gewapperd in de zon.
- Toen de wind stopte, had de vlag opgehouden met wapperen.
- De kinderen hadden al een tijdje met hun vliegers gewapperd voordat het begon te regenen.