inponsen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | pons in | ponste in | heb ingeponst |
jij, je, u | ponst in | ponste in | hebt ingeponst |
hij, zij, het | ponst in | ponste in | heeft ingeponst |
wij | ponsen in | ponsten in | hebben ingeponst |
jullie | ponsen in | ponsten in | hebben ingeponst |
zij, ze | ponsen in | ponsten in | hebben ingeponst |
PresensBeta
Example presens sentences for Inponsen with some of the pronouns.
- Ik pons in op mijn werk.
- Jij ponst in bij de receptie.
- Hij/Zij ponst in met zijn/haar pasje.
- Wij ponsen in met onze personeelskaart.
- Jullie ponsen in bij de ingang.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Inponsen with some of the pronouns.
- Vroeger ponsde ik altijd in met een stempelkaart.
- Toen ik jonger was, ponsten wij in met een sleutelhanger.
- Hij/Zij ponsde vroeger in met een papieren formulier.
- In het verleden ponsden wij in met een ponskaart.
- Als kind ponsden jullie in met een kleurrijke badge.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Inponsen with some of the pronouns.
- Ik heb ingepost bij de balie.
- Jij hebt ingepost met je pincode.
- Hij/Zij heeft ingepost via de computer.
- Wij hebben ingepost bij de zelfbedieningskiosk.
- Jullie hebben ingepost op de juiste locatie.