aanpraten
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | praat aan | praatte aan | heb aangepraat |
jij, je, u | praat aan | praatte aan | hebt aangepraat |
hij, zij, het | praat aan | praatte aan | heeft aangepraat |
wij | praten aan | praatten aan | hebben aangepraat |
jullie | praten aan | praatten aan | hebben aangepraat |
zij, ze | praten aan | praatten aan | hebben aangepraat |
Presens
Example presens sentences for Aanpraten with some of the pronouns.
- Ik praat je iets aan.
- Hij/zij praat ons iets aan.
- We praten jullie iets aan.
- Jullie praten hem/haar iets aan.
- De docent praat de studenten iets aan.
Imperfectum
Example imperfectum sentences for Aanpraten with some of the pronouns.
- Ik praatte je iets aan.
- Hij/zij praatte ons iets aan.
- We praatten jullie iets aan.
- Jullie praatten hem/haar iets aan.
- De docent praatte de studenten iets aan.
Perfectum
Example perfectum sentences for Aanpraten with some of the pronouns.
- Ik heb je iets aangepraat.
- Hij/zij heeft ons iets aangepraat.
- We hebben jullie iets aangepraat.
- Jullie hebben hem/haar iets aangepraat.
- De docent heeft de studenten iets aangepraat.