aanpreken
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | preek aan | preekte aan | heb aangepreekt |
jij, je, u | preekt aan | preekte aan | hebt aangepreekt |
hij, zij, het | preekt aan | preekte aan | heeft aangepreekt |
wij | preken aan | preekten aan | hebben aangepreekt |
jullie | preken aan | preekten aan | hebben aangepreekt |
zij, ze | preken aan | preekten aan | hebben aangepreekt |
PresensBeta
Example presens sentences for Aanpreken with some of the pronouns.
- Ik spreek je aan op je gedrag.
- Hij spreekt de leerlingen aan op hun luistergedrag.
- Zij spreken de buurman aan over het lawaai.
- Wij spreken elkaar regelmatig aan in de gangen.
- Jullie spreken de klanten altijd vriendelijk aan.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Aanpreken with some of the pronouns.
- Ik sprak je aan op je gedrag.
- Hij sprak de leerlingen aan op hun luistergedrag.
- Zij spraken de buurman aan over het lawaai.
- Wij spraken elkaar regelmatig aan in de gangen.
- Jullie spraken de klanten altijd vriendelijk aan.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Aanpreken with some of the pronouns.
- Ik heb je aangesproken op je gedrag.
- Hij heeft de leerlingen aangesproken op hun luistergedrag.
- Zij hebben de buurman aangesproken over het lawaai.
- Wij hebben elkaar regelmatig aangesproken in de gangen.
- Jullie hebben de klanten altijd vriendelijk aangesproken.