aanprikken
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | prik aan | prikte aan | heb aangeprikt |
jij, je, u | prikt aan | prikte aan | hebt aangeprikt |
hij, zij, het | prikt aan | prikte aan | heeft aangeprikt |
wij | prikken aan | prikten aan | hebben aangeprikt |
jullie | prikken aan | prikten aan | hebben aangeprikt |
zij, ze | prikken aan | prikten aan | hebben aangeprikt |
Presens
Example presens sentences for Aanprikken with some of the pronouns.
- Ik prik de ballon aan.
- Jij prikt een vork aan.
- Hij/zij prikt de aardappelen aan.
- Wij prikken de kaas aan.
- Jullie prikken de groenten aan.
Imperfectum
Example imperfectum sentences for Aanprikken with some of the pronouns.
- Ik prikte de ballon aan.
- Jij prikte een vork aan.
- Hij/zij prikte de aardappelen aan.
- Wij prikten de kaas aan.
- Jullie prikten de groenten aan.
Perfectum
Example perfectum sentences for Aanprikken with some of the pronouns.
- Ik heb de ballon aangeprikt.
- Jij hebt een vork aangeprikt.
- Hij/zij heeft de aardappelen aangeprikt.
- Wij hebben de kaas aangeprikt.
- Jullie hebben de groenten aangeprikt.