afgrazen

Conjugations List of Afgrazen.
Presens
Imperfectum
Perfectum
ikgraas afgraasde afheb afgegraasd
jij, je, ugraast afgraasde afhebt afgegraasd
hij, zij, hetgraast afgraasde afheeft afgegraasd
wijgrazen afgraasden afhebben afgegraasd
julliegrazen afgraasden afhebben afgegraasd
zij, zegrazen afgraasden afhebben afgegraasd

Presens
Beta

Example presens sentences for Afgrazen with some of the pronouns.

  • De koeien grazen het weiland af.
  • Wij grazen de velden af op zoek naar voedsel.
  • Jij graast de heuvels af met je schapen.
  • De geiten grazen de berm af langs de weg.
  • Ik graas het grasland af voor vers groenvoer.

Imperfectum
Beta

Example imperfectum sentences for Afgrazen with some of the pronouns.

  • Vroeger graasden de dieren vrij rond op de heide.
  • Toen ik jong was, graasde ik vaak de weilanden af.
  • De herders hadden de schapen altijd al de heuvels laten afgrazen.
  • Tijdens de droge zomerperiode was er niet genoeg gras om af te grazen.
  • In het verleden graasden de geiten de hele dag langs de rivier.

Perfectum
Beta

Example perfectum sentences for Afgrazen with some of the pronouns.

  • De paarden hebben het hele veld afgegraasd.
  • Wij hebben de weide afgemaaid en afgegraasd.
  • Jullie hebben de akkers afgegraasd voor de oogst.
  • Hij heeft de tuin afgestroopt en afgegraasd.
  • Zij heeft alle bladeren van de bomen afgegraasd.