sullen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | sul | sulde | heb gesuld |
jij, je, u | sult | sulde | hebt gesuld |
hij, zij, het | sult | sulde | heeft gesuld |
wij | sullen | sulden | hebben gesuld |
jullie | sullen | sulden | hebben gesuld |
zij, ze | sullen | sulden | hebben gesuld |
PresensBeta
Example presens sentences for Sullen with some of the pronouns.
- Ik zal morgen naar de stad gaan.
- Jij zult je huiswerk moeten maken.
- Hij zal op tijd komen voor de vergadering.
- Zij zullen het eten klaarmaken.
- Wij zullen deze taak samen voltooien.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Sullen with some of the pronouns.
- Ik wilde vorige week naar de stad gaan.
- Jij moest je huiswerk maken.
- Hij kwam op tijd voor de vergadering.
- Zij maakten het eten klaar.
- Wij voltooiden deze taak samen.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Sullen with some of the pronouns.
- Ik heb gisteren naar de stad willen gaan.
- Jij hebt je huiswerk moeten maken.
- Hij is op tijd gekomen voor de vergadering.
- Zij hebben het eten klaargemaakt.
- Wij hebben deze taak samen voltooid.