trainen

Conjugations List of Trainen.
Presens
Imperfectum
Perfectum
iktraintraindeheb getraind
jij, je, utrainttraindehebt getraind
hij, zij, hettrainttraindeheeft getraind
wijtrainentraindenhebben getraind
jullietrainentraindenhebben getraind
zij, zetrainentraindenhebben getraind

Presens
Beta

Example presens sentences for Trainen with some of the pronouns.

  • Ik train elke dag in de sportschool.
  • Jij traint samen met je vrienden voor de marathon.
  • Hij traint al jarenlang voor professionele wedstrijden.
  • Zij traint haar hond om trucjes te doen.
  • Wij trainen hard om fit te blijven.

Imperfectum
Beta

Example imperfectum sentences for Trainen with some of the pronouns.

  • Vroeger trainde ik altijd met mijn buurman.
  • Toen ik jong was, trainde ik voor verschillende sporten.
  • Hij trainde regelmatig met een personal trainer.
  • Zij trainde elke ochtend in het park.
  • Wij trainden samen voor het voetbalkampioenschap.

Perfectum
Beta

Example perfectum sentences for Trainen with some of the pronouns.

  • Ik heb gisteren getraind in het park.
  • Jij bent al naar de sportschool geweest vandaag.
  • Hij heeft veel gesport tijdens zijn vakantie.
  • Zij is al maanden aan het trainen voor de triatlon.
  • Wij hebben intensief getraind voor de wedstrijd.