stoepen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | stoep | stoepte | heb gestoept |
jij, je, u | stoept | stoepte | hebt gestoept |
hij, zij, het | stoept | stoepte | heeft gestoept |
wij | stoepen | stoepten | hebben gestoept |
jullie | stoepen | stoepten | hebben gestoept |
zij, ze | stoepen | stoepten | hebben gestoept |
PresensBeta
Example presens sentences for Stoepen with some of the pronouns.
- Ik stoep vandaag met mijn vrienden.
- Jij stoept altijd snel naar huis.
- Hij of zij stoept graag in de zon.
- Wij stoepen regelmatig tijdens het weekend.
- Zij stoepen samen door de straten van Amsterdam.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Stoepen with some of the pronouns.
- Vroeger stoep ik elke dag naar school.
- Toen ik jong was, stoep jij altijd met je vrienden.
- In die tijd stoep hij vaak langs de grachten.
- We stoepen vroeger veel bij oma op bezoek.
- Als kind stoepen we altijd hand in hand.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Stoepen with some of the pronouns.
- Ik heb gisteren gestoept met mijn buurman.
- Jij bent al vaak naar het park gestoept.
- Hij of zij is vorige week op die stoep gestoept.
- Wij hebben al veel rondgestoept in deze buurt.
- Zij zijn gisteravond samen over de stoepen gestoept.