aansnoeren
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | snoer aan | snoerde aan | heb aangesnoerd |
jij, je, u | snoert aan | snoerde aan | hebt aangesnoerd |
hij, zij, het | snoert aan | snoerde aan | heeft aangesnoerd |
wij | snoeren aan | snoerden aan | hebben aangesnoerd |
jullie | snoeren aan | snoerden aan | hebben aangesnoerd |
zij, ze | snoeren aan | snoerden aan | hebben aangesnoerd |
PresensBeta
Example presens sentences for Aansnoeren with some of the pronouns.
- Ik snoer mijn schoenen aan voordat ik ga hardlopen.
- Jij snoert je jas altijd goed aan als het koud is.
- Hij snoert zijn riem strak om zijn taille.
- Zij snoeren de tassen stevig aan de fiets vast.
- We snoeren de touwen stevig aan elkaar voor extra veiligheid.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Aansnoeren with some of the pronouns.
- Ik snoerde mijn schoenen aan voordat ik ging hardlopen.
- Jij snoerde je jas altijd goed aan als het koud was.
- Hij snoerde zijn riem strak om zijn taille.
- Zij snoerden de tassen stevig aan de fiets vast.
- We snoerden de touwen stevig aan elkaar voor extra veiligheid.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Aansnoeren with some of the pronouns.
- Ik heb mijn schoenen aangesnoerd voordat ik ging hardlopen.
- Jij hebt je jas altijd goed aangesnoerd als het koud was.
- Hij heeft zijn riem strak aangesnoerd om zijn taille.
- Zij hebben de tassen stevig aangesnoerd aan de fiets vastgemaakt.
- We hebben de touwen stevig aangesnoerd aan elkaar voor extra veiligheid.