aanwippen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | wip aan | wipte aan | heb aangewipt |
jij, je, u | wipt aan | wipte aan | hebt aangewipt |
hij, zij, het | wipt aan | wipte aan | heeft aangewipt |
wij | wippen aan | wipten aan | hebben aangewipt |
jullie | wippen aan | wipten aan | hebben aangewipt |
zij, ze | wippen aan | wipten aan | hebben aangewipt |
Presens
Example presens sentences for Aanwippen with some of the pronouns.
- Ik wip aan de deur.
- Jij wipt aan de bal.
- Hij wipt aan de tak.
- Zij wipt aan het touw.
- Wij wippen aan de stoelen.
Imperfectum
Example imperfectum sentences for Aanwippen with some of the pronouns.
- Ik wipte aan de deur.
- Jij wipte aan de bal.
- Hij wipte aan de tak.
- Zij wipte aan het touw.
- Wij wipten aan de stoelen.
Perfectum
Example perfectum sentences for Aanwippen with some of the pronouns.
- Ik heb aan de deur gewipt.
- Jij hebt aan de bal gewipt.
- Hij heeft aan de tak gewipt.
- Zij heeft aan het touw gewipt.
- Wij hebben aan de stoelen gewipt.