aanzeggen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | zeg aan | zegde aan;zei aan | heb aangezegd |
jij, je, u | zegt aan | zegde aan;zei aan | hebt aangezegd |
hij, zij, het | zegt aan | zegde aan;zei aan | heeft aangezegd |
wij | zeggen aan | zegden aan;zeiden aan | hebben aangezegd |
jullie | zeggen aan | zegden aan;zeiden aan | hebben aangezegd |
zij, ze | zeggen aan | zegden aan;zeiden aan | hebben aangezegd |
PresensBeta
Example presens sentences for Aanzeggen with some of the pronouns.
- Ik zeg hem zijn ontslag aan.
- Jij zegt de vergadering aan.
- Hij/zij/zij zegt haar vertrek aan.
- Wij zeggen de nieuwe regels aan.
- Zij zeggen de boete aan.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Aanzeggen with some of the pronouns.
- Ik zegde hem zijn ontslag aan.
- Jij zei de vergadering aan.
- Hij/zij/het zei haar vertrek aan.
- Wij zeiden de nieuwe regels aan.
- Zij zeiden de boete aan.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Aanzeggen with some of the pronouns.
- Ik heb hem zijn ontslag aangezegd.
- Jij hebt de vergadering aangezegd.
- Hij/zij/het heeft haar vertrek aangezegd.
- Wij hebben de nieuwe regels aangezegd.
- Zij hebben de boete aangezegd.