aanzwengelen

Conjugations List of Aanzwengelen.
Presens
Imperfectum
Perfectum
ikzwengel aanzwengelde aanheb aangezwengeld
jij, je, uzwengelt aanzwengelde aanhebt aangezwengeld
hij, zij, hetzwengelt aanzwengelde aanheeft aangezwengeld
wijzwengelen aanzwengelden aanhebben aangezwengeld
julliezwengelen aanzwengelden aanhebben aangezwengeld
zij, zezwengelen aanzwengelden aanhebben aangezwengeld

Presens
Beta

Example presens sentences for Aanzwengelen with some of the pronouns.

  • Ik zwaai de discussie aan.
  • Jij zwaait de motor aan.
  • Hij/zij zwengelt het gesprek aan.
  • Wij zwengelen de economie aan.
  • Jullie zwengelen de interesse aan.

Imperfectum
Beta

Example imperfectum sentences for Aanzwengelen with some of the pronouns.

  • Ik zwengelde de discussie aan.
  • Jij zwengelde de motor aan.
  • Hij/zij zwengelde het gesprek aan.
  • Wij zwengelden de economie aan.
  • Jullie zwengelden de interesse aan.

Perfectum
Beta

Example perfectum sentences for Aanzwengelen with some of the pronouns.

  • Ik heb de discussie aangezwengeld.
  • Jij hebt de motor aangezwengeld.
  • Hij/zij heeft het gesprek aangezwengeld.
  • Wij hebben de economie aangezwengeld.
  • Jullie hebben de interesse aangezwengeld.