achteroplopen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | loop achterop | liep achterop | heb achteropgelopen |
jij, je, u | loopt achterop | liep achterop | hebt achteropgelopen |
hij, zij, het | loopt achterop | liep achterop | heeft achteropgelopen |
wij | lopen achterop | liepen achterop | hebben achteropgelopen |
jullie | lopen achterop | liepen achterop | hebben achteropgelopen |
zij, ze | lopen achterop | liepen achterop | hebben achteropgelopen |
PresensBeta
Example presens sentences for Achteroplopen with some of the pronouns.
- Ik loop achterop tijdens de marathon.
- Jij loopt achterop met je schoolwerk.
- Hij loopt achterop in de competitie.
- Zij loopt achterop bij het betalen van haar rekeningen.
- Wij lopen achterop met het huishouden.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Achteroplopen with some of the pronouns.
- Ik liep achterop tijdens de marathon.
- Jij liep achterop met je schoolwerk.
- Hij liep achterop in de competitie.
- Zij liep achterop bij het betalen van haar rekeningen.
- Wij liepen achterop met het huishouden.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Achteroplopen with some of the pronouns.
- Ik ben achteropgelopen tijdens de marathon.
- Jij bent achteropgelopen met je schoolwerk.
- Hij is achteropgelopen in de competitie.
- Zij is achteropgelopen bij het betalen van haar rekeningen.
- Wij zijn achteropgelopen met het huishouden.