bevissen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | bevis | beviste | heb bevist |
jij, je, u | bevist | beviste | hebt bevist |
hij, zij, het | bevist | beviste | heeft bevist |
wij | bevissen | bevisten | hebben bevist |
jullie | bevissen | bevisten | hebben bevist |
zij, ze | bevissen | bevisten | hebben bevist |
Presens
Example presens sentences for Bevissen with some of the pronouns.
- Ik bevissen de rivier elke dag.
- Jij bevist de vijver in het park.
- Hij/Zij bevisst de zee tijdens zijn/haar vakantie.
- Wij bevissen de meren in de buurt van ons huis.
- Jullie bevissen de grachten in Amsterdam.
Imperfectum
Example imperfectum sentences for Bevissen with some of the pronouns.
- Ik bevisste de rivier altijd toen ik jong was.
- Jij bevisste de vijver in het park regelmatig vroeger.
- Hij/Zij bevisste de zee vaak tijdens zijn/haar jeugd.
- Wij bevissten de meren in de buurt van ons huis elk weekend.
- Jullie bevissten de grachten in Amsterdam iedere zomer.
Perfectum
Example perfectum sentences for Bevissen with some of the pronouns.
- Ik heb de rivier bevist gisteren.
- Jij hebt de vijver in het park bevist vorige week.
- Hij/Zij heeft de zee bevist tijdens zijn/haar laatste vakantie.
- Wij hebben de meren in de buurt van ons huis bevist deze zomer.
- Jullie hebben de grachten in Amsterdam bevist vorige maand.