afbinden
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | bind af | bond af | heb afgebonden |
jij, je, u | bindt af | bond af | hebt afgebonden |
hij, zij, het | bindt af | bond af | heeft afgebonden |
wij | binden af | bonden af | hebben afgebonden |
jullie | binden af | bonden af | hebben afgebonden |
zij, ze | binden af | bonden af | hebben afgebonden |
PresensBeta
Example presens sentences for Afbinden with some of the pronouns.
- Ik bind af met een sterke knoop.
- Jij bindt af na het beƫindigen van de klus.
- Hij/Zij bindt af voordat hij/zij weggaat.
- Wij binden af aan het einde van de wandeling.
- Jullie binden af zodra de les is afgelopen.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Afbinden with some of the pronouns.
- Ik bond af voordat ik wegging.
- Jij bond af terwijl je aan het telefoneren was.
- Hij/Zij bond af toen de bel ging.
- Wij bonden af tijdens het regenen.
- Jullie bonden af na het horen van het slechte nieuws.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Afbinden with some of the pronouns.
- Ik heb afgebonden nadat ik de taak had voltooid.
- Jij hebt afgebonden toen je klaar was met opruimen.
- Hij/Zij heeft afgebonden na het afronden van het project.
- Wij hebben afgebonden na een lange vergadering.
- Jullie hebben afgebonden na het behalen van de overwinning.