afblazen

Conjugations List of Afblazen.
Presens
Imperfectum
Perfectum
ikblaas afblies afheb afgeblazen
jij, je, ublaast afblies afhebt afgeblazen
hij, zij, hetblaast afblies afheeft afgeblazen
wijblazen afbliezen afhebben afgeblazen
jullieblazen afbliezen afhebben afgeblazen
zij, zeblazen afbliezen afhebben afgeblazen

Presens
Beta

Example presens sentences for Afblazen with some of the pronouns.

  • Ik blaas de vergadering af.
  • Jij blaast de wedstrijd af.
  • Hij/Zij blaast het concert af.
  • Wij blazen de plannen af.
  • Jullie blazen de afspraak af.

Imperfectum
Beta

Example imperfectum sentences for Afblazen with some of the pronouns.

  • Ik blies de vergadering af.
  • Jij blies de wedstrijd af.
  • Hij/Zij blies het concert af.
  • Wij bliezen de plannen af.
  • Jullie bliezen de afspraak af.

Perfectum
Beta

Example perfectum sentences for Afblazen with some of the pronouns.

  • Ik heb de vergadering afgeblazen.
  • Jij hebt de wedstrijd afgeblazen.
  • Hij/Zij heeft het concert afgeblazen.
  • Wij hebben de plannen afgeblazen.
  • Jullie hebben de afspraak afgeblazen.