afbouwen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | bouw af | bouwde af | heb afgebouwd |
jij, je, u | bouwt af | bouwde af | hebt afgebouwd |
hij, zij, het | bouwt af | bouwde af | heeft afgebouwd |
wij | bouwen af | bouwden af | hebben afgebouwd |
jullie | bouwen af | bouwden af | hebben afgebouwd |
zij, ze | bouwen af | bouwden af | hebben afgebouwd |
PresensBeta
Example presens sentences for Afbouwen with some of the pronouns.
- Ik bouw mijn werkuren langzaam af.
- Hij bouwt zijn medicatiegebruik geleidelijk af.
- Zij bouwen het gebruik van plastic verpakkingen stap voor stap af.
- We bouwen onze financiële reserve langzaam af.
- Jullie bouwen de muur steen voor steen af.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Afbouwen with some of the pronouns.
- Ik bouwde mijn werkuren langzaam af.
- Hij bouwde zijn medicatiegebruik geleidelijk af.
- Zij bouwden het gebruik van plastic verpakkingen stap voor stap af.
- We bouwden onze financiële reserve langzaam af.
- Jullie bouwden de muur steen voor steen af.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Afbouwen with some of the pronouns.
- Ik heb mijn werkuren afgebouwd.
- Hij heeft zijn medicatiegebruik geleidelijk afgebouwd.
- Zij hebben het gebruik van plastic verpakkingen stap voor stap afgebouwd.
- We hebben onze financiële reserve langzaam afgebouwd.
- Jullie hebben de muur steen voor steen afgebouwd.