afbreien
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | brei af | breide af | heb afgebreid |
jij, je, u | breit af | breide af | hebt afgebreid |
hij, zij, het | breit af | breide af | heeft afgebreid |
wij | breien af | breiden af | hebben afgebreid |
jullie | breien af | breiden af | hebben afgebreid |
zij, ze | breien af | breiden af | hebben afgebreid |
PresensBeta
Example presens sentences for Afbreien with some of the pronouns.
- Ik brei de trui af.
- Jij breit de sjaal af.
- Hij/Zij breit het kussen af.
- Wij breien de muts af.
- Zij breien de sokken af.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Afbreien with some of the pronouns.
- Ik breide de trui af.
- Jij breidde de sjaal af.
- Hij/Zij breidde het kussen af.
- Wij breidden de muts af.
- Zij breidden de sokken af.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Afbreien with some of the pronouns.
- Ik heb de trui afgebreid.
- Jij hebt de sjaal afgebreid.
- Hij/Zij heeft het kussen afgebreid.
- Wij hebben de muts afgebreid.
- Zij hebben de sokken afgebreid.