afbrengen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | breng af | bracht af | heb afgebracht |
jij, je, u | brengt af | bracht af | hebt afgebracht |
hij, zij, het | brengt af | bracht af | heeft afgebracht |
wij | brengen af | brachten af | hebben afgebracht |
jullie | brengen af | brachten af | hebben afgebracht |
zij, ze | brengen af | brachten af | hebben afgebracht |
PresensBeta
Example presens sentences for Afbrengen with some of the pronouns.
- Ik breng de taart naar de tafel.
- Jij brengt je vriendin naar het vliegveld.
- Hij brengt zijn fiets naar de reparatiewerkplaats.
- Wij brengen de kinderen naar school.
- Zij brengen de boodschappen naar huis.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Afbrengen with some of the pronouns.
- Ik bracht de taart naar de tafel.
- Jij bracht je vriendin naar het vliegveld.
- Hij bracht zijn fiets naar de reparatiewerkplaats.
- Wij brachten de kinderen naar school.
- Zij brachten de boodschappen naar huis.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Afbrengen with some of the pronouns.
- Ik heb de taart naar de tafel gebracht.
- Jij hebt je vriendin naar het vliegveld gebracht.
- Hij heeft zijn fiets naar de reparatiewerkplaats gebracht.
- Wij hebben de kinderen naar school gebracht.
- Zij hebben de boodschappen naar huis gebracht.