aftrainen

Conjugations List of Aftrainen.
Presens
Imperfectum
Perfectum
iktrain aftrainde afheb afgetraind
jij, je, utraint aftrainde afhebt afgetraind
hij, zij, hettraint aftrainde afheeft afgetraind
wijtrainen aftrainden afhebben afgetraind
jullietrainen aftrainden afhebben afgetraind
zij, zetrainen aftrainden afhebben afgetraind

Presens

Example presens sentences for Aftrainen with some of the pronouns.

  • Ik train af in de sportschool.
  • Jij traint af voor de wedstrijd.
  • Hij traint af met een personal trainer.
  • Wij trainen af om fit te blijven.
  • Zij trainen af voor de marathon.

Imperfectum

Example imperfectum sentences for Aftrainen with some of the pronouns.

  • Ik trainde af toen ik jonger was.
  • Jij trainde af voordat je op reis ging.
  • Hij trainde af terwijl hij herstelde van een blessure.
  • Wij trainden af gedurende de wintermaanden.
  • Zij trainden af tot ze hun doelen bereikten.

Perfectum

Example perfectum sentences for Aftrainen with some of the pronouns.

  • Ik heb afgetraind voor de zomervakantie.
  • Jij hebt afgetraind sinds vorige maand.
  • Hij heeft afgetraind na veel inspanning.
  • Wij hebben afgetraind voor de triatlon.
  • Zij hebben afgetraind en zijn trots op zichzelf.