afkammen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | kam af | kamde af | heb afgekamd |
jij, je, u | kamt af | kamde af | hebt afgekamd |
hij, zij, het | kamt af | kamde af | heeft afgekamd |
wij | kammen af | kamden af | hebben afgekamd |
jullie | kammen af | kamden af | hebben afgekamd |
zij, ze | kammen af | kamden af | hebben afgekamd |
Presens
Example presens sentences for Afkammen with some of the pronouns.
- Ik kam mijn haar af.
- Jij kamt je haar af.
- Hij/Zij kamt zijn/haar haar af.
- Wij kammen ons haar af.
- Zij kammen hun haar af.
Imperfectum
Example imperfectum sentences for Afkammen with some of the pronouns.
- Ik kamde mijn haar af.
- Jij kamde je haar af.
- Hij/Zij kamde zijn/haar haar af.
- Wij kamden ons haar af.
- Zij kamden hun haar af.
Perfectum
Example perfectum sentences for Afkammen with some of the pronouns.
- Ik heb mijn haar afgekamd.
- Jij hebt je haar afgekamd.
- Hij/Zij heeft zijn/haar haar afgekamd.
- Wij hebben ons haar afgekamd.
- Zij hebben hun haar afgekamd.