afliggen

Conjugations List of Afliggen.
Presens
Imperfectum
Perfectum
iklig aflag afheb afgelegen
jij, je, uligt aflag afhebt afgelegen
hij, zij, hetligt aflag afheeft afgelegen
wijliggen aflagen afhebben afgelegen
jullieliggen aflagen afhebben afgelegen
zij, zeliggen aflagen afhebben afgelegen

Presens
Beta

Example presens sentences for Afliggen with some of the pronouns.

  • Ik lig af in mijn vrije tijd.
  • Jij ligt af tijdens het sporten.
  • Hij/Zij/Het ligt af na een lange dag.
  • Wij liggen af op de fiets.
  • Jullie liggen af van het harde werken.

Imperfectum
Beta

Example imperfectum sentences for Afliggen with some of the pronouns.

  • Ik lag af toen ik ziek was.
  • Jij lag af tijdens de wedstrijd.
  • Hij/Zij/Het lag af na het dansen.
  • Wij lagen af na het wandelen.
  • Jullie lagen af terwijl het regende.

Perfectum
Beta

Example perfectum sentences for Afliggen with some of the pronouns.

  • Ik heb afgelegen in het weekend.
  • Jij hebt afgelegen op vakantie.
  • Hij/Zij/Het heeft afgelegen na het eten.
  • Wij hebben afgelegen in het park.
  • Jullie hebben afgelegen op het strand.