afmunten
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | munt af | muntte af | heb afgemunt |
jij, je, u | munt af | muntte af | hebt afgemunt |
hij, zij, het | munt af | muntte af | heeft afgemunt |
wij | munten af | muntten af | hebben afgemunt |
jullie | munten af | muntten af | hebben afgemunt |
zij, ze | munten af | muntten af | hebben afgemunt |
PresensBeta
Example presens sentences for Afmunten with some of the pronouns.
- Ik munt af bij de muntenpers.
- Jij munt af bij de muntenpers.
- Hij/Zij mint af bij de muntenpers.
- Wij munten af bij de muntenpers.
- Jullie munten af bij de muntenpers.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Afmunten with some of the pronouns.
- Ik muntte af bij de muntenpers.
- Jij muntte af bij de muntenpers.
- Hij/Zij muntte af bij de muntenpers.
- Wij muntten af bij de muntenpers.
- Jullie muntten af bij de muntenpers.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Afmunten with some of the pronouns.
- Ik heb afgemunt bij de muntenpers.
- Jij hebt afgemunt bij de muntenpers.
- Hij/Zij heeft afgemunt bij de muntenpers.
- Wij hebben afgemunt bij de muntenpers.
- Jullie hebben afgemunt bij de muntenpers.