afnaaien
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | naai af | naaide af | heb afgenaaid |
jij, je, u | naait af | naaide af | hebt afgenaaid |
hij, zij, het | naait af | naaide af | heeft afgenaaid |
wij | naaien af | naaiden af | hebben afgenaaid |
jullie | naaien af | naaiden af | hebben afgenaaid |
zij, ze | naaien af | naaiden af | hebben afgenaaid |
PresensBeta
Example presens sentences for Afnaaien with some of the pronouns.
- Ik naai hem af tijdens de les.
- Jij naait haar af voordat ze weggaat.
- Hij naait ons af met zijn snelle antwoorden.
- Zij naaien jullie af met hun grappen.
- We naaien hen af met onze kennis van het onderwerp.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Afnaaien with some of the pronouns.
- Ik naaide hem af tijdens de les.
- Jij naaide haar af voordat ze wegging.
- Hij naaide ons af met zijn snelle antwoorden.
- Zij naaiden jullie af met hun grappen.
- We naaiden hen af met onze kennis van het onderwerp.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Afnaaien with some of the pronouns.
- Ik heb hem afgenaaid tijdens de les.
- Jij hebt haar afgenaaid voordat ze wegging.
- Hij heeft ons afgenaaid met zijn snelle antwoorden.
- Zij hebben jullie afgenaaid met hun grappen.
- We hebben hen afgenaaid met onze kennis van het onderwerp.