afpijnigen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | pijnig af | pijnigde af | heb afgepijnigd |
jij, je, u | pijnigt af | pijnigde af | hebt afgepijnigd |
hij, zij, het | pijnigt af | pijnigde af | heeft afgepijnigd |
wij | pijnigen af | pijnigden af | hebben afgepijnigd |
jullie | pijnigen af | pijnigden af | hebben afgepijnigd |
zij, ze | pijnigen af | pijnigden af | hebben afgepijnigd |
PresensBeta
Example presens sentences for Afpijnigen with some of the pronouns.
- Ik pijnig hem af met mijn vragen.
- Jij pijnigt haar af tijdens de training.
- Hij pijnigt zichzelf met zijn strenge dieet.
- Zij pijnigen ons met hun kritiek.
- Wij pijnigen jullie niet met extra huiswerk.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Afpijnigen with some of the pronouns.
- Ik pijnigde hem af met mijn vragen.
- Jij pijnigde haar af tijdens de training.
- Hij pijnigde zichzelf met zijn strenge dieet.
- Zij pijnigden ons met hun kritiek.
- Wij pijnigden jullie niet met extra huiswerk.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Afpijnigen with some of the pronouns.
- Ik heb hem afgepijnigd met mijn vragen.
- Jij hebt haar afgepijnigd tijdens de training.
- Hij heeft zichzelf afgepijnigd met zijn strenge dieet.
- Zij hebben ons afgepijnigd met hun kritiek.
- Wij hebben jullie niet afgepijnigd met extra huiswerk.