afpingelen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | pingel af | pingelde af | heb afgepingeld |
jij, je, u | pingelt af | pingelde af | hebt afgepingeld |
hij, zij, het | pingelt af | pingelde af | heeft afgepingeld |
wij | pingelen af | pingelden af | hebben afgepingeld |
jullie | pingelen af | pingelden af | hebben afgepingeld |
zij, ze | pingelen af | pingelden af | hebben afgepingeld |
PresensBeta
Example presens sentences for Afpingelen with some of the pronouns.
- Ik pingel af bij de marktkraam.
- Jij pingelt af tijdens het onderhandelen.
- Hij/Zij/Het pingelt af om een betere prijs te krijgen.
- Wij pingelen af voor een lagere huurprijs.
- Jullie pingelen af op de rommelmarkt.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Afpingelen with some of the pronouns.
- Vroeger pingelde ik altijd af op de rommelmarkt.
- Toen we jonger waren, pingelden we vaak af bij de snackbar.
- Hij/Zij/Het pingelde af om geld te besparen.
- In die tijd pingelden we veel af op vakantie.
- Jullie pingelden regelmatig af bij de souvenirkraampjes.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Afpingelen with some of the pronouns.
- Ik heb afgepingeld en een goede deal gekregen.
- Jij hebt succesvol afgepingeld bij de autodealer.
- Hij/Zij/Het heeft afgepingeld en flink bespaard.
- Wij hebben afgepingeld en een gratis upgrade gekregen.
- Jullie hebben al je aankopen afgepingeld.