afplakken

Conjugations List of Afplakken.
Presens
Imperfectum
Perfectum
ikplak afplakte afheb afgeplakt
jij, je, uplakt afplakte afhebt afgeplakt
hij, zij, hetplakt afplakte afheeft afgeplakt
wijplakken afplakten afhebben afgeplakt
jullieplakken afplakten afhebben afgeplakt
zij, zeplakken afplakten afhebben afgeplakt

Presens

Example presens sentences for Afplakken with some of the pronouns.

  • Ik plak het raam af.
  • Jij plakt de posters af.
  • Hij/Zij plakt de stickers af.
  • Wij plakken de doos af.
  • Zij plakken de enveloppen af.

Imperfectum

Example imperfectum sentences for Afplakken with some of the pronouns.

  • Ik plakte het raam af.
  • Jij plakte de posters af.
  • Hij/Zij plakte de stickers af.
  • Wij plakten de doos af.
  • Zij plakten de enveloppen af.

Perfectum

Example perfectum sentences for Afplakken with some of the pronouns.

  • Ik heb het raam afgeplakt.
  • Jij hebt de posters afgeplakt.
  • Hij/Zij heeft de stickers afgeplakt.
  • Wij hebben de doos afgeplakt.
  • Zij hebben de enveloppen afgeplakt.