afplekken
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | plek af | plekte af | heb afgeplekt |
jij, je, u | plekt af | plekte af | hebt afgeplekt |
hij, zij, het | plekt af | plekte af | heeft afgeplekt |
wij | plekken af | plekten af | hebben afgeplekt |
jullie | plekken af | plekten af | hebben afgeplekt |
zij, ze | plekken af | plekten af | hebben afgeplekt |
PresensBeta
Example presens sentences for Afplekken with some of the pronouns.
- Ik plek af bij de wasbak.
- Jij plekt af na het eten.
- Hij/Zij plekt af voordat hij/zij naar bed gaat.
- Wij plekken af na het sporten.
- Zij plekken af op het strand.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Afplekken with some of the pronouns.
- Ik plekte af bij de wasbak.
- Jij plekte af na het eten.
- Hij/Zij plekte af voordat hij/zij naar bed ging.
- Wij plekten af na het sporten.
- Zij plekten af op het strand.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Afplekken with some of the pronouns.
- Ik heb afgeplekt bij de wasbak.
- Jij hebt afgeplekt na het eten.
- Hij/Zij heeft afgeplekt voordat hij/zij naar bed ging.
- Wij hebben afgeplekt na het sporten.
- Zij hebben afgeplekt op het strand.