afpraten
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | praat af | praatte af | heb afgepraat |
jij, je, u | praat af | praatte af | hebt afgepraat |
hij, zij, het | praat af | praatte af | heeft afgepraat |
wij | praten af | praatten af | hebben afgepraat |
jullie | praten af | praatten af | hebben afgepraat |
zij, ze | praten af | praatten af | hebben afgepraat |
PresensBeta
Example presens sentences for Afpraten with some of the pronouns.
- Ik praat af met mijn vrienden op zaterdagavond.
- Jij spreekt af met je collega's voor de vergadering.
- Hij/zij praat af met zijn/haar tandarts om 10 uur.
- Wij spreken af in het café om 19:00 uur.
- Jullie praten af bij de bioscoop om de nieuwe film te zien.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Afpraten with some of the pronouns.
- Vroeger sprak ik altijd af met mijn buurman om te wandelen.
- Toen ik jong was, sprak ik regelmatig af met mijn beste vriendin.
- Hij/zij sprak vaak af met zijn/haar ouders voor het avondeten.
- Wij spraken elke week af om te sporten in het park.
- Jullie spraken af om samen naar het concert te gaan, maar het ging niet door.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Afpraten with some of the pronouns.
- Ik heb afgesproken met mijn vrienden gisteravond.
- Jij hebt afgesproken met je collega's voor de lunch.
- Hij/zij heeft afgesproken met zijn/haar tandarts afgelopen week.
- Wij hebben afgesproken om volgende maand op vakantie te gaan.
- Jullie hebben afgesproken om samen te studeren voor het examen.