afranden
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | rand af | randde af | heb afgerand |
jij, je, u | randt af | randde af | hebt afgerand |
hij, zij, het | randt af | randde af | heeft afgerand |
wij | randen af | randden af | hebben afgerand |
jullie | randen af | randden af | hebben afgerand |
zij, ze | randen af | randden af | hebben afgerand |
PresensBeta
Example presens sentences for Afranden with some of the pronouns.
- Ik rand de taken af.
- Jij randt de opdrachten af.
- Hij/Zij/Het randt de klusjes af.
- Wij randen de projecten af.
- Jullie randen de boeken af.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Afranden with some of the pronouns.
- Ik rande de taken af.
- Jij rande de opdrachten af.
- Hij/Zij/Het rande de klusjes af.
- Wij randen de projecten af.
- Jullie randen de boeken af.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Afranden with some of the pronouns.
- Ik heb de taken afgerand.
- Jij hebt de opdrachten afgerand.
- Hij/Zij/Het heeft de klusjes afgerand.
- Wij hebben de projecten afgerand.
- Jullie hebben de boeken afgerand.