afrapen

Conjugations List of Afrapen.
Presens
Imperfectum
Perfectum
ikraap afraapte afheb afgeraapt
jij, je, uraapt afraapte afhebt afgeraapt
hij, zij, hetraapt afraapte afheeft afgeraapt
wijrapen afraapten afhebben afgeraapt
jullierapen afraapten afhebben afgeraapt
zij, zerapen afraapten afhebben afgeraapt

Presens
Beta

Example presens sentences for Afrapen with some of the pronouns.

  • Ik raap elke dag af in de tuin.
  • Jij raapt je speelgoed altijd snel af.
  • Hij/Zij/Het raapt de bladeren op en gooit ze weg.
  • Wij rapen appels van de boom af.
  • Jullie rapen het afval in de stad op.

Imperfectum
Beta

Example imperfectum sentences for Afrapen with some of the pronouns.

  • Vroeger raapte ik vaak schelpen af op het strand.
  • Toen ik jong was, raapte ik mijn speelgoed nooit af.
  • Hij/Zij/Het raapte vroeger altijd de kranten af voor recycling.
  • Wij rapten de gevallen bladeren in de herfst af.
  • Jullie rondden het project af voordat de deadline verstreken was.

Perfectum
Beta

Example perfectum sentences for Afrapen with some of the pronouns.

  • Ik heb gisteren het huis afgeraapt.
  • Jij hebt al je taken netjes afgeraapt.
  • Hij/Zij/Het heeft de rommel in de kamer afgeraapt.
  • Wij hebben de hele zolder afgeraapt.
  • Jullie hebben de tafel afgeraapt na het eten.